ZONNEGANG. Regen, regen, regen, regen.... Reuken van een rozengaarde. Roert het woud de wolken tegen? Ruischt de hemel neer op aarde? Nieuwe luchten vol beloven Bleeken staag met blauwe kloven Van verfijning tot verfijning; En het veld, opeens vol glansen, Viert met gouden schaduwdansen, Zon, uw heerlijke verschijning. Welkom, regenwarme zuivring Van de koude levenskringen. Toekomst, toekomst! Heil'ge huivring, Help mij tot haar glorie dringen. Laat mijn stroomend lied, vol beelden, Hare wondren, hare weelden, Op zijn breede golven wieglen; Laat het in een grootsch bedaren Tot een rustig meer verklaren Waar de tijden zich in spieglen. Wat een wereld wij betreden! Heil u, waardige bewoner Van het weergeworden Eden, Millioenen zielen schooner, Millioenen zielen rijker, Al gelukkiger, gelijker, Tooiend in een blijde repping, Krachtig, lenig, moedig, schrander, Naast elkander voor elkander, Met hun scheppingen de schepping. De aarde golft vol reuzentuinen Langs der stroomen zilvren strepen. Masten leveren de duinen En de heide laadt de schepen. Schoon, bij dag, dat breede schouwen Over wuivende landouwen, Milde vrucht van eigen zorgen; Zoet, bij nacht, dat innig suizen Om de vriendlijkheid der huizen, Open lachend naar den morgen. Zijn het hoeven, zijn het hutten, Ruim voor velen, lief voor éénen, Mag hen berg of linde schutten, Weelde baant er lokkend henen: Roode tarwe, witte haver, Gerst en hooi en malsche klaver, Vlas in mijten, vlas in schelven, Pressen zolders op en schuren Van die ploeg en land besturen En die denken daar ze delven. O die denken daar ze delven! O die denken daar ze kappen In der mijnen ertsgewelven, En het pad slaan dat zij stappen; Leed en last en pijn vergeten In het diep en troostend weten Dat daarboven hunne namen Zoet op zoete lippen zweven, En zij dra, weer opgeheven, Met hun nacht den dag beschamen. Arbeid, heiligt gij verpozing, Leert gij, ordnend, 't leven schikken, Kommer taant geen blijde blozing, Noch omdonkert angst de blikken. 't Zweet, o zwoeger, 't merk der schande, Dat u God op 't voorhoofd brandde, Toen gij vloodt met laffe loovren, Werd tot aureool gepereld Als gij schreedt uit de oude wereld Om nieuw Eden te veroovren. Hoog dit hoofd zoo klaar geschedeld, En zoo statig onderschouderd! Door het werk bewaard, veredeld, Blinkt de schoonheid onverouderd. Wat een spel in spieren, aders! Forsche zonen, kloeke vaders, Slanke dochters, vrome moeders! Nu geen onmacht, nu geen kleinheid: Alles kracht, en gloed, en reinheid, Alles liefde en allen broeders! Zie, door steenen, lang ontmorteld, Laatste van den laatsten kerker, Staat de vredesboom geworteld, Met de jaren dieper, sterker. Recht de stam, en hecht de mikken, Takken die zich scheidend schikken Tot een levend dak van blaadren! Merk, hoe in zijn schaduw, blijde om Vogelkeel en koelen vrijdom, Menschen zich bij menschen gaad'ren. Nader stuwt gij alle kusten, Dienstbre waatren, vuur en winden, Dat die werkzaam reizen, rusten Bij bekenden, bij beminden. Landen, luchten, oceanen Voeren op verbonden banen Eensgeworden aardekindren, En de vliegschuit uit de wolken Zwaait de vlag der verste volken Naar het oude visscherszeil. Grootsch, die broederschap der krachten Wijs gestuurd in eigen wegen! Niet uit botsing der gedachten, Maar uit liefde klaart de zegen! Evenals de hemelbollen Rustig door de ruimte rollen De eenen d' anderen tot sieraad, Werken, stralen, triomfeeren Hooge menschen in hun sferen, De eenen d' anderen tot heil! 87 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.